De reis was al lang geweest, vanaf het punt
dat zijn benen hem konden dragen.
Hij wilde liggen, verlangde naar de slaap.
Aan een vrouw langs de weg vroeg hij:
“Is het nog ver?”
“Ja, het is verder,” gaf zij hem te kennen,
“en nog een flink stuk ook, zelfs
aan de verte daarginds voorbij,”
wees ze hem de richting aan.
“Maar kom, drink wat met me
en ik betaal je de rekening.”
Hij keek toe hoe ze water druppelde op
een suikerklontje dat op een lepel
op een glas lag en bedacht dat
het niet klopte wat ze net zei, terwijl
hij van het geelgroene drankje dronk
‘ik betaal je de rekening’.
“Word je daar niet gek van?” vroeg hij,
wijzend naar het bijna lege glas.
Hij keek met zijn ene oog
naar haar andere oog
en hij zag een leegte in haar
die hem bang maakte.
Ze schudde haar hoofd en zei
“Kom. En ga dan.”
Buiten wees ze hem nogmaals zijn weg.
“Daar moet ik heen?” vroeg hij.
Zij knikte. “Ja, dat is de goede.”
En hij ging door, langs contouren
die vervaagden, zijn voeten
vermisten in wit, zijn wereld
verdween en werd daarmee
het einde van de reis.