Weg van de wereld, zo leek het en we voelden ons er zeer happy bij. Heuvels met bossen, rotspartijen, prachtige vergezichten en ergens aan het einde van de ochtend een boerderijtje. Dat was het laatste wat we waren tegengekomen aan bewoning. En aan mensen.
Totdat we het tijd vonden om ons tentje op te zetten in een bos waar geen einde aan leek te komen.
“Hé, moet je horen,” zei mijn vriendin, daarbij een wijsvinger omhoog stekend. “Water?”
Ik knikte, hoorde het ook.
“Dan moet het vanachter dat heuvelruggetje vandaan komen,” sprak ik mijn vermoeden uit.
Het kostte ons toch nog enige moeite, omdat het laatste stukje steiler omhoog ging dan verwacht, maar onze moeite werd beloond met zicht op het snel stromend water van een riviertje, plus aan de oevers enkele open plekken die ideaal waren om ons tentje neer te zetten.
Nadat we de tent hadden staan en een kampvuurplek was gecreëerd, kleedden we ons uit om ons te verfrissen in het water. Dat zo helder was, dat we visjes konden zien zwemmen en dat ongetwijfeld zo zuiver was dat we morgen met een gerust hart de veldflessen ermee konden vullen en gebruiken om het avondeten mee klaar te maken: een tomatensoep – en Lisanne had zelfs een klein blikje soepballetjes bij zich – en rundvlees noedels.
Weer aangekleed en klaar met het eten probeerde ik aan de hand van de GPS coördinaten min of meer de te volgen route voor morgen te bepalen, die ons halverwege de middag bij een dorp moest laten uitkomen, waar we in elk geval onze voorraden konden aanvullen. En vast ook van een biertje op een terrasje zouden gaan genieten. Daarmee bezig onderbrak Lisanne me: “Ik geloof dat we niet alleen zijn, Stefan.”
Ik keek verbaasd op.
“Want is dat niet een rookpluimpje?”
Ik volgde met mijn ogen haar uitgestoken hand en verdomd, net voorbij de kromming van de rivier, op de andere oever, leek een iel sliertje rook boven de bomen uit te komen.
“Zullen we even kijken?” opperde ze.
“Ja, dat kunnen we even doen.”
We waadden naar de overkant, wat prima te doen was, want op het diepste punt reikte het water tot halverwege de bovenbenen.
Een paar honderd meter voorbij de bocht zagen we inderdaad een kampement als dat van ons. Een tent, een bijna gedoofd kampvuur, maar geen mensen. Misschien dat ze al in hun tent lagen?
“Wat doen we?” fluisterde zij. “Gaan we verder?”
“Ja, laten we in elk geval even kijken wie onze buren zijn.”
Het ‘voor alle zekerheid’ liet ik achterwege, om haar niet ongerust te maken.
De toegang tot de tent was open, beide doekhelften waren opgerold en vastgeknoopt. Twee slaapmatjes en slaapzakken, de rugzakken achterin, maar niemand aanwezig.
“Wat raar,” merkte Lisanne terecht op, terwijl ze bij de tentingang neerhurkte. Ik zag een eindje hogerop tussen twee bomen een lijn gespannen waar wasgoed aan hing en liep er naartoe, omdat mij dat bevreemdde: Twee spijkerbroeken, twee hemdjes, twee beha’s, twee slipjes. Die laatste bekeek ik, raakte ze aan.
“Hé, wat doe jij daar nou?” hoorde ik haar roepen. “Je gaat toch niet aan hun wasgoed staan voelen!”
“Nee,” reageerde ik, terwijl ik me omdraaide. “Kom eens.”
Terwijl ze aan kwam lopen, gaf ik haar aan: “Want dit is niet gewassen. Alles wat hier hangt, is droog en kijk – en ik pakte een slipje bij het kruisje en draaide de binnenkant iets naar haar buiten – naar de vlekken, afscheiding en een spoortje van eh, remspoor.”
“Misschien om te luchten?” opperde ze schouderophalend.
“Zou jij dat zo neerhangen?” vroeg ik me hardop af. “Spijkerbroek naast spijkerbroek, hemd naast hemd en moet je zien, alles hangt echt op een handbreedte van elkaar.”
“Oké …,” aarzelde ze.
“En waar zijn zij dan? Een blokje om?”
“Tja …”
Ze keek om zich heen, alsof daar ergens een antwoord was te vinden.
We wilden net terug gaan richting tent, toen ze siste: “Hoor.”
Ik luisterde, hoorde niets, maar wist dat dat van haar beter was.
“Hoor, weer.”
“Wat hoor je dan?”
“Een …, gesmoord gekreun, lijkt het.”
“Waar vandaan?”
“Ergens vanuit het bos achter het wasgoed.”
“Oké …”
“Moeten we gaan kijken?”
“Ja. Misschien zijn ze gewond, of zitten ze vast.”
Gespannen liepen we in de richting waarvan Lisanne dacht dat ze het geluid vandaan had horen komen. Want ja, toch enigszins bevreesd wat we tegen zouden komen.
Maar ja, waar zoek je? En hoever moet je het bos in gaan?
“Zullen we roepen?” opperde zij.
“Ik weet het niet,” gaf ik mijn aarzelende reactie. Om dan te roepen: “Kut!”
Ze zag het bijna gelijk met mij. De twee vrouwen. Beiden waren ze naakt en elk aan een boom vastgesnoerd met touwen, het praten onmogelijk gemaakt door een leren prop in de mond, met een riempje vastgegespt in de nek.
Voor een moment stonden we vastgenageld, terwijl mijn ogen heen en weer schoten. Waren we alleen? Lisanne’s hand greep die van mij beet.
“Jezus! Wat doen we?” siste ze.
“Ze in elk geval bevrijden,” fluisterde ik.
“En als ze op dat moment terugkomen, wie dat dan ook mogen zijn?”
“We kunnen nu niet weggaan en hen zo achterlaten.”
“Nee.”
“Neem jij de ene, neem ik de andere.”
Iedere vezel in mijn lichaam was gespannen, terwijl ik op de vrouw rechts van me afliep, terwijl mijn ogen van links naar rechts schoten.
Als eerste bevrijdde ik haar van de mondknevel.
“Wat is er in hemelsnaam met jullie gebeurt?” vroeg ik haar als eerste, terwijl ik de knopen begon los te peuteren.
“Margreet en ik zijn vanmiddag overvallen,” snikte ze.
“Door wie?”
“Door een bende vrouwen.”
“Hè?”
“Ja. Helemaal in het zwart gekleed en met maskers voor.”
“Maskers?”
De eerste knopen op borsthoogte had ik los. De striemen van het ruwe touw stonden in haar flinke borsten.
“Ja. Leren maskers, die alleen hun ogen en mond vrij lieten.”
“En het waren vrouwen?”
“Ja, want mannen met tieten heb ik nog nooit gezien.”
“We waren misschien net een uur op ons kamp, toen ze vanuit het niets uit het bos vandaan kwamen,” hoorde ik de ander zeggen.
Lisanne: “Met hoeveel waren ze?”
“Met z’n zessen. En gewapend met zwaarden.”
“Zwaarden?” reageerde ik verward.
“Ja, of degens, weet ik hoe je die dingen noemt?”
Lisanne: “En jullie weten niet wat de bedoeling van hen was?”
“Nee,” antwoordde mijn slachtoffer. “We moesten ons uitkleden, namen ons mee hier naartoe en bonden ons vast, waarna ze verdwenen. Misschien hebben ze onze spullen meegenomen.”
“Alles staat beneden nog,” gaf ik aan en Lisanne vulde aan: “En jullie rugzakken leken mij ook niet open gemaakt.”
En daar stonden we dan, met twee naakte vrouwen bij ons. Wat moesten, wat konden we doen? Want waar waren die in het zwart geklede vrouwen? Want dat zij deze twee meiden voor de lol aan de bomen hadden vastgezet, was hoogst onwaarschijnlijk.
Omzichtig, bijna sluipend, gingen we naar hun kampement om hun kleren van de lijn te halen. Waarna ze, eenmaal aangekleed, weer de vraag in de lucht hing: Wat te doen? Hoewel de opties nagenoeg nihil waren. Het begon al te schemeren en over een half uur zou het donker zijn en daarmee te link om door een bos te gaan dwalen en niet zien waar je liep. Te gevaarlijk.
We besloten de tent de tent te laten en alleen hun rugzakken mee te nemen en terug te keren naar ons kampement, waar we hun bagage in onze tent achterlieten en zelf met z’n viertjes een plekje te zoeken een eind je stroomopwaarts, naast een rotspunt die ons wellicht wist te verbergen van ongewenst bezoek.
De bleke, driekwart maan gaf toch zoveel schijnsel nog dat ons niet zinde. Stilletjes naast de rots weggedoken keken en luisterden we gespannen of we ook maar iets verdachts zagen of hoorden. Om uiteindelijk, na een vermoeiende dagtrip en voor Margreet en haar vriendin Jacky ook nog eens die aangrijpende overval, toch weg te dommelen.
Een doek over mijn mond en voor even de geur van ether lieten mij helemaal wegzakken.